Doel van deze tool
Voor een bepaald investeringsplan worden twee alternatieve investeringsobjecten voorgesteld. Voor beide investeringsprojecten
moet de annuïteit worden berekend.
- Door het berekenen van de contante waarde van alle kasstromen worden de totale netto contante waarden van beide investeringsalternatieven
vastgesteld. Daarna worden deze netto contante waarden met de berekende annuïteitsfactor vermenigvuldigd om voor beide alternatieven
de annuïteiten te bepalen die het equivalent zijn van deze netto contante waarden.
- Om de beslissing te vergemakkelijken worden beide investeringsalternatieven parallel berekend. Hierdoor kunnen de resultaten
eenvoudig worden vergeleken en wordt duidelijk welk van beide alternatieven voor de organisatie economisch gezien het gunstigst
is.
De annuïteit voor beide investeringsalternatieven wordt op twee manieren berekend: zowel op 'handmatige' wijze als door gebruik
te maken van een financiële functie in Excel, namelijk de functie BET. Meer over deze functie zie Achtergrondinformatie Netto Contante Waarde-methode.
In te vullen velden
Ten aanzien van beide investeringsalternatieven moeten de volgende waarden per periode (hier jaren) worden vastgesteld en
worden ingevoerd in de daarvoor bedoelde cellen:
Verplicht in te vullen gegevens |
Cel |
Celnaam |
Toelichting |
D4 |
Omschrijving investeringsobject |
|
D6 |
Opgesteld op |
Datum waarop de investeringscalculatie is opgesteld. |
L6 |
Door |
Naam van de medewerker die de investeringscalculatie heeft opgesteld. |
F10 en I10 |
Alternatief I en II |
Korte omschrijving van de alternatieven. |
F12 - F14 en I12 - I14
|
Aanschafwaarde |
Wanneer de uitgaven in verband met de aanschaf van het investeringsobject gedaan worden voor een periode van langer dan één
jaar, dan moeten deze uitgaven in de bijbehorende jaarregels worden ingevoerd (jaar 0 tot en met jaar 2). Verondersteld wordt
dat de initiële investeringen niet verder dan jaar 2 gaan.
|
G17 en J17 |
Liquidatieopbrengst (en restwaarde) |
Geschatte opbrengsten uit de verkoop van het betreffende investeringsobject na afloop van de gebruiksduur (zie volgende regel).
Overigens is het ook mogelijk dat er geen sprake is van (positieve) liquidatieopbrengsten, maar van (negatieve) liquidatiekosten.
In dat geval moeten de betreffende uitgaven als negatieve waarden worden ingevoerd.
|
G18 |
Gebruiksduur (in jaren) |
Geschat aantal jaar dat men het investeringsobject zal gaan gebruiken. |
G20 |
Vermogenskosten (calc. rentepercentage, i )
|
Dit rentepercentage wordt NIET bepaald aan de hand van de rente op de kapitaalmarkt. Hier wordt het rentepercentage ingevoerd
dat de leiding van het bedrijf minimaal als rendement op de investering moet realiseren om de vermogenskosten van het bedrijf
goed te kunnen maken.
|
D29 - D38 en I29 - I38
|
Exploitatie-inkomsten |
Hier moeten voor de betreffende jaren van de gebruiksduur de conform de planning vastgestelde inkomsten (uit verkoopopbrengsten
van de met de investering geproduceerde producten) worden ingevoerd.
|
E29 - E38 en J29 - J38
|
Exploitatie-uitgaven |
Hier moeten voor de betreffende jaren de geplande uitgaven worden ingevoerd. |
A48 |
Jaartal liquidatieopbrengsten |
Jaar waarin men de liquidatieopbrengsten denkt te ontvangen. Dit is standaard gelijkgesteld aan het laatste jaar van de investeringsperiode
(= gebruiksduur), maar kan worden overschreven.
|
Resultaten
De investeringscalculatie in dit werkblad levert de volgende uitkomsten op:
|
Voor alternatief I in de cellen: |
Voor alternatief II in de cellen: |
De te hanteren disconteringsfactor (per kasstroom, per jaar) |
C29 - C38 C42 - C44 C48
|
Het saldo van:
- De exploitatiekasstromen per jaar (nominaal)
- De initiële investeringskasstromen per jaar (nominaal)
- De liquidatieopbrengsten en -uitgaven per jaar (nominaal)
|
F29 - F38 F42 - F44 F48
|
K29 - K38 K42 - K44 K48
|
|
|
|
De contante waarde (huidige waarde) van de exploitatiekasstromen |
G29 - G38 |
L29 - L38 |
De som van de contante waarde van de exploitatiekasstromen |
G40 |
L40 |
|
|
|
De contante waarde van de initiële investeringsuitgaven |
G42 - G44 |
L42 - L44 |
De som van de contante waarde van de initiële investeringskasstromen |
G46 |
L46 |
|
|
|
De contante waarde van de liquidatieopbrengsten |
G48 |
L48 |
|
|
|
De netto contante waarde (NCW) van het investeringsproject als geheel |
G50 |
L50 |
|
|
|
De annuïteit per jaar (als equivalent van de berekende NCW) |
N39 en N48 |
O39 en O48 |
Als resultaat wordt voor elk investeringsalternatief eerst de netto contante waarde van de kasstromen berekend. Vervolgens
worden per investeringsalternatief de annuïteiten berekend die het equivalent zijn van deze netto contante waarden. Indien
deze annuïteiten positief zijn, zijn beide alternatieven in principe economisch gezien rendabel.
In beginsel wordt de voorkeur gegeven aan het investeringsobject dat de hoogste annuïteit oplevert. In het huidige voorbeeld
is dit alternatief 1 met een gemiddelde annuïteit van € 7.993.